WOORDENSCHAT
begrip (het)
la notion; le concept
belemmering (de)
l'entrâve; la gêne
beoordelen (e long)
juger
beperking (de)
la limitation
bestaan in … (bestond; bestaan)
consister en / dans
betrekkelijk
relatif; relativement
derhalve (adverbe)
par conséquent
doch (conj.de coord.)
pourtant; cependant
geenszins
nullement; aucunement
gelden (gold; gegolden)
valoir
gezond verstand (het)
le bon sens
het is voldoende
Il est suffisant; il suffit
het komt erop aan dat … (kwam; gekomen)
Il importe que …
hindernis (de)
l'obstacle
iets verwachten
s'attendre à qch.
ijzelplek (de)
la plaque de verglas
meester blijven over … (bleef; gebleven)
rester maître de …
meesterschap (het)
la maîtrise
ogenblik (het)
le moment; l'instant
omstandigheid (de) (-heden)
la circonstance
op het eerste gezicht
à première vue
overdrijven (overdreef; overdreven)
exagérer
plaatsgesteldheid (de) (-heden)
l'état des lieux
rechtbank (de)
le tribunal
rekening houden met … (hield; gehouden)
tenir compte de …
rijkswacht (de)
la gendarmerie
rijstrook (de)
la bande de circulation
toelaten (liet; gelaten)
permettre; autoriser
uitgaan (ging; gegaan)
sortir
uitsluiten (sloot; gesloten)
exclure
uitsluitend
exclusivement
verband (het)
le rapport; la relation
verband houden met … (hied; gehouden)
être en rapport/liaison avec …
verkrijgen (verkreeg; verkregen)
acquérir
verschillen
différer; être différent
voertuig (het)
le véhicule
voldoen (voldeed; voldaan)
suffir
waarschuwen
prévénir; avertir
waarschuwen voor …
mettre en garde contre …
weersomstandigheden (de)
les conditions météo
weggebruiker (de)
l'usager de la route
wijten aan … (weet; geweten)
reprocher à
zich erop laten betrappen … te+inf.
se laisser surprendre à+inf.
zicht (het)
la visibilité; la vue