WOORDENSCHAT
bedoeling (de)
l’objectif; le but; l’intention
beek (de)
le ruisseau; la rivière
blijkbaar
selon toute évidence
dan ook (jamais en début de phrase)
aussi; c’est pourquoi
doorgaan [ging; gegaan]
se poursuivre; continuer
Engels (Engelse)
anglais (adj.)
gebeurtenis (de)
l’événement
het werk staken
arrêter/cesser le travail
kurkslijpsel (het)
la sciure de liège
meedoen [deed; gedaan]
participer
midden in …
au milieu de …
op de middag voor Vastenavond
l’après-midi du Carnaval
plaats vinden [vond; gevonden]
avoir lieu
samenstellen uit …
composer de …
scheidsrechter (de)
l’arbitre
sluiten [sloot; gesloten]
fermer
spel (het)(pl.= spelen)
le jeu
strafmaatregel (de)(pl.= -regelen)
la sanction; la pénalité
terugkeren
revenir; retourner
tot na donker
jusqu’après la tombée du jour
uit elkaar staan [stond; gestaan]
être éloigné l’un de l’autre
uitsterven [stierf; gestorven]
s’éteindre; disparaître
verbieden [verbood; verboden]
interdire; défendre
vroeger
autrefois; jadis; auparavant
wedstrijd (de)
le match; la compétition