WOORDENSCHAT
aanbrengen (bracht; gebracht)
apporter (une modification)
afsnijden (sneed; gesneden)
(re)couper
al vlug
très vite; bien vite
als verse broodjes
comme des petits pains
anderen (pron. indéf. plur.)
d’autres (personnes)
artikel (het)
l’article; le produit
bestand zijn (was; geweest) tegen …
résister à …
dragen (droeg; gedragen)
porter
geluk (het)
le bonheur; la chance
generatie (de)
la génération
goed (het) (pl.= goederen)
le bien; la marchandise
goudzoeken (zocht; gezocht)
chercher de l’or
goudzoeker (de)
le chercheur d’or
in plaats van …
au lieu de …; à la place de …
jongeman (de)
le jeune homme
klagen over …
se plaindre de …
kleermaker (de)
le tailleur
klinknageltje (het)
le rivet
laten (liet; gelaten)
laisser; faire (faire faire qch.)
meenemen (nam; genomen)
emporter
mode-ontwerper (de)
le créateur de mode; le styliste
naad (de)
la couture (d'un vêtement)
om iets vragen (vroeg; gevraagd)
demander (pour avoir) qch.
omgekeerd
à l’envers; à rebours
omslaan (sloeg; geslagen)
retourner (sa manche par ex.)
onder
sous; en dessous de; parmi
pijp (de)
la jambe (d’un pantalon)
rits (de)
la fermeture à glissière
rol (de)
le rouleau; le coupon (de tissu)
stand (de)
la classe sociale
te danken zijn (was; geweest) aan …
être dû à …
tijd (de)
le temps (qui passe)
uitvinder (de)
l’inventeur
verlaten (verliet; verlaten)
quitter; abandonner
verstevigen
renforcer; consolider
vervangen (verving; vervangen)
remplacer
voorraad (de)
la provision
waarschijnlijk
vraisemblable(-ment)
wat (= iets)
quelque chose
werkpak (het)
le vêtement de travail
wijziging (de)
la modification
zeildoek (het/de)
la toile
zo’n (pl.= zulke)
un tel; un pareil